سورة الشعراء |
26. Ash-Shu'araa | 227 verses | The Poets | MeccanSearch | Recitation | Topics | Uthmani Script | Words | Quran Teacher |
1. T. S. M. | |
2. Dit zijn de teekens van het duidelijke boek. | |
3. Misschien bedroeft gij u doodelijk, omdat de bewoners van Mekka niet geloovig willen worden. | |
4. Indien het ons behaagde, zouden wij hun een overtuigend teeken uit den hemel kunnen nederzenden, waarvoor zij hunne nekken nederig zouden krommen. | |
5. Maar er komt van den Barmhartige, geene nieuwe vermaning tot hen welke naar de omstandigheden dit vereischen, wordt geopenbaard, waarvan zij zich niet afwenden. | |
6. En zij hebben deze van valschheid beschuldigd; maar er zal een boodschap tot hen komen, waarmede zij niet zullen spotten. | |
7. Hebben zij de aarde niet beschouwd, en gezien hoe veel verschillende planten, van allerlei edele soorten wij daaraan doen ontspruiten? | |
8. Waarlijk, hierin is een teeken; maar het grootste deel hunner zijn ongeloovigen. | |
9. Waarlijk, uw Heer is de machtige, de barmhartige God. | |
10. Herdenk, toen uw Heer Mozes riep, zeggende: Ga tot het onrechtvaardige volk: | |
11. Het volk van Pharao. Zullen zij mij niet vreezen? | |
12. Mozes antwoordde: O Heer! waarlijk, ik vrees, dat zij mij van logen zullen beschuldigen. | |
13. En dat mijne borst vernauwd worde en dat mijn tong niet gereed zij tot spreken; wijs Aäron dus aan om mijn helper te wezen. | |
14. Ook kunnen zij mij eene misdaad tegenwerpen, en ik vrees dat zij mij zullen dooden. | |
15. God zeide: Zij zullen u volstrekt niet dooden: gaat dus met uwe teekenen; want wij zullen met u zijn, en wij willen hooren wat er tusschen u en hen geschiedt. | |
16. Gaat dus tot Pharao en zeg: Waarlijk, wij zijn de gezant van den Heer van alle schepselen. | |
17. Zend de kinderen Israëls met ons weg. | |
18. En toen zij hunne boodschap hadden overgebracht, antwoordde Pharao: Hebben wij u niet onder ons opgevoed, toen gij nog een kind waart, en hebt gij niet gedurende verscheidene jaren van uw leven onder ons gewoond? | |
19. Gij hebt de daad bedreven, welke gij bedreven hebt; en gij zijt een ondankbare. | |
20. Mozes hernam: Inderdaad, ik deed het, en ik was een van hen die dwaalden. | |
21. Daarom ontvluchtte ik u, dewijl ik u vreesde; maar mijn Heer heeft mij wijsheid geschonken en mij tot een zijner gezanten aangewezen. | |
22. En is de gunst, welke gij mij hebt geschonken, dat gij de kinderen Israëls tot slaven maaktet? | |
23. Pharao zeide: En wie is dan de Heer van alle schepselen? | |
24. Mozes antwoordde: de Heer van alle hemel en aarde en van alles wat daartusschen is; indien gij lieden van verstand zijt. | |
25. Pharao zeide tot degenen, die in zijne nabijheid waren: Hoort gij niet? | |
26. Mozes zeide: Uw Heer en de Heer uwer voorvaderen. | |
27. Pharao zeide tot hen die tegenwoordig waren: Uw gezant, die tot u werd gezonden is zeker bezeten. | |
28. Mozes zeide: de Heer van het Oosten en van het Westen en van alles wat daartusschen is; indien gij lieden van verstand zijt. | |
29. Pharao zeide tot hem: Waarlijk, indien gij een anderen God naast mij kiest, zal ik u gelijk doen wezen aan hen die gevangen zijn. | |
30. Mozes antwoordde: Wat! niettegenstaande ik met een overtuigend wonder tot u kom? | |
31. Pharao hernam: Toon het dan, indien gij de waarheid spreekt. | |
32. En hij wierp zijn staf neder, en ziet deze werd eene zichtbare slang. | |
33. En hij trok zijne hand uit zijne borst en, ziet, zij was wit voor de toeschouwers, | |
34. Pharao zeide tot de vorsten, die in zijne nabijheid waren: Waarlijk, deze man is een behendige toovenaar. | |
35. Hij tracht u door zijne tooverij het bezit van u land te ontrooven: wat denkt gij dus te doen? | |
36. Zij antwoordden: Stel hem en zijn broeder door goede woorden voor eenigen tijd uit, en zend mannen in de steden, die verzamelen. | |
37. En tot u brengen alle behendige toovenaren. | |
38. Zoo werden de toovenaren op een bepaalden tijd, op een plechtigen dag bijeenvergaderd. | |
39. En tot het volk werd gezegd: Zijt gij bijeenvergaderd? | |
40. Ja, antwoordde het volk onder zich, en wij zullen de toovenaren volgen, indien zij de overwinning behalen. | |
41. Toen de toovenaars gekomen waren, zeiden zij tot Pharao: zullen wij zekerlijk eene belooning ontvangen, indien wij de overwinning behalen? | |
42. Hij antwoordde: Ja, en gij zult mijn persoon mogen naderen. | |
43. Mozes zeide tot hen: Werpt neder wat gij neder te werpen hebt. | |
44. Daarop wierpen zij hunne koorden en hunne staven neer, en zeiden: Waarlijk, door de macht van Pharao zullen wij de overwinnaars zijn. | |
45. En Mozes wierp zijn staf neder, en ziet, de staf verzwolg wat zij valschelijk hadden uitgedacht. | |
46. Daarop wierpen zich de toovenaars biddend neder | |
47. En zeiden: Wij gelooven in den Heer van alle schepselen. | |
48. De Heer van Mozes en Aäron. | |
49. Pharao zeide tot hen: Hebt gij in hem geloofd, voor ik u verlof heb gegeven? Waarlijk hij is uw hoofd, die u de tooverij heeft geleerd; maar later zult gij zeker mijne kracht kennen. Ik zal uwe handen en uwe voeten aan de tegenovergestelde zijden afsnijden, en ik zal u allen doen kruisigen. | |
50. Zij antwoorden: Dit zal geen nadeel voor ons zijn; want wij zullen tot onzen Heer terugkeeren. | |
51. Wij hopen dat onze Heer ons onze zonden zal vergeven, ons die de eersten waren welke geoorloofd hebben. | |
52. En wij spraken door openbaring tot Mozes, zeggende: Trek voort met mijne dienaren, des nachts; want gij zult vervolgd worden. | |
53. En Pharao zond beambten in de steden om strijdkrachten te verzamelen | |
54. Zeggende: Waarlijk de Israëlieten maken slechts eene kleine hoop volk uit. | |
55. En zij zijn verwoed op ons. | |
56. Maar wij vormen eene welvoorziene menigte. | |
57. Zoo deden wij hun hunne tuinen, hunne fonteinen, | |
58. Hunne schatten en heerlijke woningen verlaten. | |
59. Zoo deden wij, en wij deden die den kinderen Israëls erven. | |
60. En zij vervolgden hen bij het opgaan der zon. | |
61. En toen de beide legers in elkanders gezicht waren gekomen, zeiden de makkers van Mozes: Wij zullen zekerlijk worden overwonnen. | |
62. Mozes antwoordde: Volstrekt niet: want mijn Heer is met mij; hij zal mij zekerlijk leiden. | |
63. En wij bevalen Mozes door openbaring, zeggende: Sla de zee met uwen staf. En toen hij haar had geslagen werd zij in twaalf afdeelingen verdeeld; ieder deel, dat een pad was, scheen een groote berg. | |
64. En wij lieten de anderen naderen. | |
65. En wij bevrijdden Mozes en allen die met hem waren. | |
66. Daarna verdronken wij de anderen. | |
67. Waarlijk daarin was een teeken; maar het grootste aantal hunner geloofden niet. | |
68. Waarlijk, uw Heer is de machtige en de barmhartige. | |
69. En herinner hun de geschiedenis van Abraham. | |
70. Toen hij tot zijnen vader en zijn volk zeide: Wat aanbidt gij? | |
71. Zij antwoordden: Wij aanbidden afgoden, en wij dienen deze alle dagen met standvastigheid. | |
72. Abraham zeide: Hooren zij u als gij hen aanroept? | |
73. Of bevoordeelen, noch deren zij u? | |
74. Zij antwoordden: Neen; maar wij zagen dat onze vaderen hetzelfde deden. | |
75. Hij zeide: Wat denkt gij: De goden die gij aanbidt. | |
76. En welke door uwe voorvaderen werden aangebeden. | |
77. Zijn mijne vijanden, behalve slechts de Heer van alle schepselen. | |
78. Die mij heeft geschapen en mij op den rechten weg leidt. | |
79. En die mij geeft te eten en te drinken; | |
80. En die mij geneest als ik ziek ben; | |
81. En die mij zal doen sterven en mij daarna tot het leven zal terugbrengen. | |
82. En die, naar ik hoop, mij mijne zonden op den dag des oordeels zal vergeven. | |
83. O Heer! verleen mij wijsheid en vereenig mij met de rechtvaardigen. | |
84. En geef, dat nog de laatste nakomelingschap met eer van mij spreke; | |
85. En maak mij tot een erfgenaam van den tuin der heerlijkheid; | |
86. En vergeef mijn vader die tot de afdwalenden heeft behoord. | |
87. En bedek mij niet met schande op den dag der opstanding; | |
88. Op den dag, waarop noch rijkdommen, noch kinderen van eenig voordeel zullen kunnen zijn. | |
89. Behalve voor hem, die met een oprecht hart tot God zal komen; | |
90. Als het paradijs voor het gezicht der vromen gebracht zal worden. | |
91. En de hel geheel zal verschijnen voor hen die gedwaald zullen hebben; | |
92. En tot hen zal gezegd worden: Waar zijn uwe godheden, | |
93. Welke gij naast God dient? Zullen zij u van straf bevrijden, of zullen zij zich zelven bevrijden? | |
94. En zij zullen in de hel geworpen worden; zoowel zij, als diegenen, welke tot hunne aanbidding werden verleid, | |
95. En het geheele heir van Eblis. | |
96. De verleiden zullen daar met hunne valsche goden twisten, zeggende: | |
97. Bij God, wij verkeerden in eene duidelijke dwaling. | |
98. Toen wij u met den Heer van alle schepselen gelijk stelden. | |
99. De zondaren alleen hebben ons verleid. | |
100. Thans hebben wij geene tusschentreders. | |
101. Noch eenigen vriend die voor ons zorgt. i | |
102. Indien het ons veroorloofd ware, nog slechts eenmaal in de wereld terug te keeren, zouden wij zekerlijk ware geloovigen worden. | |
103. Waarlijk, hierin was een teeken; maar het grootste gedeelte hunner gelooven niet. | |
104. Uw Heer is de machtige, de barmhartige. | |
105. Het volk van Noach beschuldigde Gods zendingen van bedrog. | |
106. Toen hun broeder Noach tot hen zeide: Wilt gij God niet vreezen? | |
107. Waarlijk, ik ben een geloofbare boodschapper voor u. | |
108. Vreest dus God en gehoorzaamt mij. | |
109. Ik vraag geene belooning van u voor mijne prediking tot u; ik verwacht mijne belooning slechts van den Heer van alle schepselen. | |
110. Vreest dus God en gehoorzaamt mij. | |
111. Zij antwoorden: Zullen wij u gelooven, die alleen door de laagsten uit het volk gevolgd wordt? | |
112. Noach zeide: Ik heb geene kennis van hetgeen zij deden. | |
113. Zij zijn mijn Heer alleen rekenschap verschuldigd; begreept gij dit slechts! | |
114. Daarom zal ik de geloovigen niet verdrijven. | |
115. Ik ben slechts een openbaar prediker. | |
116. Zij hernamen: Zekerlijk, o Noach! indien gij niet ophoudt op deze wijze te handelen zult gij gesteenigd worden. | |
117. Hij zeide: O Heer! waarlijk, mijn volk houdt mij voor een leugenaar. | |
118. Richt dus in het openbaar tusschen mij en hen, en bevrijd mij en de ware geloovigen, die met mij zijn, | |
119. Daarom bevrijdden wij hem, en degenen, die met hem waren in de ark, met menschen en dieren gevuld. | |
120. En daarom verdronken wij de overigen. | |
121. Waarlijk, hierin was een teeken; maar het grootste deel hunner geloofde niet. | |
122. Uw Heer is de machtige, de barmhartige, | |
123. De stam van Ad beschuldigde Gods boodschapper van logen. | |
124. Toen hun broeder Hud tot hen zeide: Wilt gij God niet vreezen? | |
125. Waarlijk, ik ben een geloofbaar boodschapper tot u. | |
126. Vreest dus God en gehoorzaamt mij. | |
127. [ik vraag van u geenerlei belooning voor mijne prediking tot u; ik verwacht mijne belooning slechts van den Heer van alle schepselen. | |
128. Bouwt gij een scheidspaal op iedere hoog gelegen plaats, om u te vermaken? | |
129. En richt gij prachtige werken op, in de hoop die eeuwig te bezitten? | |
130. En als gij uwe macht uitoefent, oefent gij die met onbarmhartigheid en gestrengheid uit. | |
131. Vreest God, door deze dingen te verlaten en gelooft mij]. | |
132. En vreest hem, die u datgene heeft geschonken, wat gij kent. | |
133. Hij heeft u vee geschonken en kinderen; | |
134. En tuinen en fonteinen. | |
135. Waarlijk, ik vrees voor u de straf van een gestrengen dag. | |
136. Zij antwoordden: Het is ons gelijk, of gij ons al dan niet vermaant. | |
137. Wat gij ons predikt is slechts een verzinsel der ouden. | |
138. Nimmer zullen wij gestraft worden voor hetgeen wij hebben gedaan. | |
139. En zij beschuldigden hem van bedrog, en daarom verdelgden wij hen. Waarlijk, hierin was een teeken; maar het grootste deel hunner geloofde niet. | |
140. Uw Heer is de machtige, de barmhartige. | |
141. De stam van Thamoed beschuldigde Gods gezanten eveneens van leugen. | |
142. Toen hun broeder Saleh tot hen zeide: Wilt gij God niet vreezen? | |
143. Waarlijk, ik ben een geloovig boodschapper voor u. | |
144. Vreest dus God en gehoorzaamt mij. | |
145. Ik vraag geene belooning van u, voor mijne prediking tot u: ik verwacht mijne belooning van niemand anders dan van den Heer van alle schepselen. | |
146. Zult gij altijd in het zekere bezit blijven van de dingen die hier zijn, | |
147. Waaronder tuinen en fonteinen. | |
148. En korenvelden en palmboomen, wier takken met bloemen zijn beladen? | |
149. En wilt gij voortgaan, u woningen uit de bergen te houwen, terwijl gij u onbeschaamd gedraagt? | |
150. Vreest God en gehoorzaamt mij. | |
151. En gehoorzaamt niet het bevel der zondaren. | |
152. Die snood op aarde handelen, en die zich niet verbeteren. | |
153. Zij antwoordden: Waarlijk, gij zijt bezeten. | |
154. Gij zijt slechts een mensch gelijk wij; toon ons een teeken indien gij de waarheid spreekt. | |
155. Saleh zeide: Deze wijfjes-kameel zal u een teeken zijn, zij zal haar deel water hebben en gij zult beurtelings uw deel water hebben op een zekeren, voor u bepaalden dag. | |
156. En deer haar niet, opdat u de straf van een vreeselijken dag niet worde opgelegd. | |
157. Maar zij doodden haar en berouwden hunne boosheid. | |
158. Want de straf, waarmede zij bedreigd waren geworden, overviel hen. Waarlijk, hierin was een teeken; maar het grootste deel van hen geloofde niet. | |
159. Uw Heer is de machtige, de genadige. | |
160. Het volk van Lot beschuldigde Gods boodschappers eveneens van bedrog. | |
161. Toen hun broeder Lot tot hen zeide: Wilt gij God niet vreezen? | |
162. Waarlijk, ik ben een geloofbaar boodschapper tot u. | |
163. Vreest dus God en gehoorzaamt mij. | |
164. Ik vraag geene belooning van u, voor mijne prediking: Ik verwacht mijne belooning van geen ander dan van den Heer van alle schepselen. | |
165. Nadert gij de mannelijke wezens onder de menschen. | |
166. En verlaat gij uwe vrouwen, die uw Heer voor u heeft geschapen. Waarlijk, gij zijt zondaren. | |
167. Zij zeiden: Indien gij zoo voortgaat, o Lot! zult gij zekerlijk uit onze stad worden verdreven. | |
168. Hij zeide: Waarlijk, ik behoor tot hen, die uwe daden verfoeien. | |
169. O Heer! bevrijd mij en mijn gezin van hetgeen zij bedrijven. | |
170. Daarom bevrijdden wij hem en zijn geheel gezin. | |
171. Behalve eene oude vrouw, zijnde zijne vrouw, die omkwam met hen die achtergebleven waren. | |
172. Daarna verdelgden wij de overigen. | |
173. En wij deden eene bui van steenen op hen nederregenen, en vreeselijk was de regenbui die op degenen nederviel, welke te vergeefs waren gewaarschuwd. | |
174. Waarlijk, hierin was een teeken; maar het grootste deel hunner geloofde niet. | |
175. Uw Heer is de machtige, de genadige. | |
176. Ook de bewoners van het woud beschuldigden Gods gezanten van bedrog. | |
177. Toen Shoaib tot hen zeide: Wilt gij God niet vreezen? | |
178. Waarlijk ik ben een geloovig boodschapper voor u. | |
179. Vreest dus God en gehoorzaamt mij. | |
180. Ik vraag geene belooning van u, voor mijne prediking; ik verwacht mijne belooning van niemand anders dan van den Heer van alle schepselen. | |
181. Geeft juist gewicht en weest geene bedriegers. | |
182. En weegt met een gelijke weegschaal. | |
183. En vermindert niet wat den menschen toekomt; bedrijft geen geweld op aarde; en handelt niet slecht. | |
184. En vreest hem die u en de vroegere geslachten heeft geschapen. | |
185. Zij antwoordden: Waarlijk gij zijt bezeten. | |
186. Gij zijt niets meer dan een mensch gelijk wij en waarlijk, wij houden u voor een leugenaar. | |
187. Doe thans een deel van den hemel op ons nedervallen, indien gij de Waarheid spreekt. | |
188. Shoaib zeide. Mijn Heer weet het beste wat gij doet. | |
189. En zij beschuldigden hen van bedrog; daarom overviel hen de straf van den dag der schaduwgevende wolk, en dit was de straf van den vreeselijken dag. | |
190. Waarlijk, hierin was een teeken; maar het grootste deel hunner geloofde niet. | |
191. Uw Heer is de machtige, de barmhartige. | |
192. Dit boek is zekerlijk eene openbaring van den Heer van alle schepselen. | |
193. Welke de getrouwe geest op uw hart heeft doen nederdalen. | |
194. Opdat gij een prediker voor uw volk zoudt zijn, | |
195. In de duidelijke Arabische taal. | |
196. Waarvan de getuigenis door de schriften van vroegere tijden wordt geleverd. | |
197. Was het geen teeken voor hen, dat de wijze mannen onder de kinderen Israëls die kenden? | |
198. Hadden wij het aan een der vreemdelingen geopenbaard. | |
199. En hij zou het hun hebben voorgelezen, dan zouden zij daaraan niet hebben willen gelooven. | |
200. Zoo deden wij hardnekkig ongeloof in de harten der zondaren binnentreden. | |
201. Zij zullen daarin niet gelooven, dan nadat zij eene pijnlijke straf hebben gezien. | |
202. Deze zal plotseling over hen komen, en zij zullen deze niet voorzien. | |
203. En zij zullen zeggen: zal ons uitstel worden verleend? | |
204. Verlangen zij dus dat onze straf zal worden verhaast? | |
205. Wat denkt gij? Indien wij hun toestaan het voordeel van dit leven voor vele jaren te genieten. | |
206. En datgene, waarmede zij bedreigd werden, later over hen komt. | |
207. Wat zal het hen van voordeel zijn, wat zij hebben genoten? | |
208. Wij hebben geene stad verwoest, dan nadat er vooraf gezanten waren heengezonden. | |
209. Ten einde de bewoners daarvan te waarschuwen, ook behandelden wij hen niet onrechtvaardig. | |
210. De duivelen daalden niet neder met den Koran, zooals de ongeloovigen voorgeven; | |
211. Dat komt niet overeen met hun doel; ook zijn zij niet in staat zulk een boek voort te brengen. | |
212. Want zij zijn er ver van verwijderd, het gesprek der engelen in den hemel te hooren. | |
213. Roep geen anderen god met den waren God aan, opdat gij niet tot een van hen wordet, die ter straffe zijn gedoemd. | |
214. En vermaan uwe naaste betrekkingen. | |
215. En gedraag u met zachtmoedigheid omtrent de ware geloovigen die u volgen. | |
216. En indien zij ongehoorzaam omtrent u zijn, zeg dan: Waarlijk ik ben zuiver van hetgeen gij doet. | |
217. En vertrouw in den machtigsten, den barmhartigsten God. | |
218. Die u ziet als gij opstaat, | |
219. En uw gedrag onder hen die aanbidden; | |
220. Want hij ziet en hoort alles. | |
221. Zal ik u verklaren op wie de duivelen nederdalen? | |
222. Zij dalen neder op iederen leugenachtigen en zondigen persoon. | |
223. Zij leeren wat gehoord is geworden, maar het grootste deel hunner zijn leugenaars. | |
224. En zij die dwalen, volgen de stappen der dichters. | |
225. Ziet gij niet dat zij, als van hunne zinnen beroofd, door iedere vallei wandelen? | |
226. En dat zij zeggen, wat zij niet doen? | |
227. Behalve zij die gelooven en goede werken doen en God dikwijls herdenken. En die zich zelven verdedigen, nadat zij onrechtvaardig zijn behandeld geworden; terwijl zij die onrechtvaardig handelen, hierna zullen weten, welke handeling zij te wachten hebben. |
Listen Quran Recitation |
Mishary Rashed al-Efasy |
Prophet's Mosque (4 Reciters) |
Mohammed Siddiq Al Minshawy |
Abdullah Basfar |
Muhammad Aiyub |
Sodais and Shuraim |