سورة غافر |
40. Ghafir | 85 verses | The Forgiver | MeccanSearch | Recitation | Topics | Uthmani Script | Words | Quran Teacher |
1. Ha. Mim. | |
2. De openbaring van dit boek is van den machtigen, den wijzen God. | |
3. Den vergever van zonden, en den aannemer van berouw, die streng in het straffen is. Hij is lankmoedig. Er is geen God buiten hem; en voor hem zal de algemeene verzameling op den jongsten plaats hebben. | |
4. Niemand twist tegen de teekenen van God, behalve de ongeloovigen; maar laat hunne voorspoedige ondernemingen in het land, u niet met ijdelen schijn verleiden. | |
5. Het volk van Noach en de verbonden ongeloovigen, die na hen kwamen, beschuldigden hunne verschillende profeten van bedrog, en ieder volk broedde slechte plannen tegen zijne profeten, opdat zij hen in hunne macht zouden krijgen; en zij twistten met ijdele woorden, om daardoor de waarheid krachteloos te maken. Deswege kastijdde ik hen, en hoe gestreng was mijne straf. | |
6. Zoo is het vonnis van uwen Heer met rechtvaardigheid op de ongeloovigen toegepast geworden, en zij zullen de bewoners van het hellevuur zijn. | |
7. De engelen, die den troon van God dragen, en zij die in zijnen omtrek staan, verkondigen den lof van hunnen Heer en gelooven in hem, en zij vragen vergiffenis voor de ware geloovigen, zeggende: O Heer! gij omringt alle zaken door uwe genade en kennis; vergeef dus hun, die berouw betoonen en uw pad volgen, en bevrijd hen van de pijnen der hel. | |
8. O Heer! leid hen ook in tuinen van eeuwig verblijf, welke gij hun hebt beloofd, en iederen persoon van hunne vaders en hunne vrouwen en hunne kinderen die recht zal handelen: want gij zijt de machtige, de wijze God. | |
9. Bevrijd hen van het kwaad; want al wie zich van boosheid zal vrij houden, zult gij op dien dag uwe genade toonen, en dit zal eene groote gelukzaligheid wezen. | |
10. Maar de ongeloovigen zullen op den dag des oordeels eene stem hooren, die hun zal toeroepen: Waarlijk de haat van God omtrent u, is smartelijker dan uw haat jegens u zelven, toen gij tot het geloof werdt geroepen en niet gelooven wildet. | |
11. Zij zullen zeggen: O Heer! gij hebt ons den dood tweemaal gegeven en gij hebt ons tweemaal het leven geschonken, en wij belijden onze zonden. Is er dus geen weg, om aan dit vuur te ontkomen? | |
12. En men zal hun antwoorden: Dit is u wedervaren, omdat, als er van een eenigen God tot u werd gepredikt, gij niet geloofdet; maar indien eene meervoudigheid van goden met hem werd vereenigd, gij geloofdet; en het oordeel behoort den hoogen, den grooten God. | |
13. Hij is het, die u zijne teekenen toont, en u voedsel van den hemel nederzendt; maar niemand zal vermaand worden, dan hij, die zich tot God wendt. | |
14. Roep dus God aan, en wijd hem eenen zuiveren godsdienst, hoewel de ongeloovigen afkeerig daarvan zijn. | |
15. Hij is het wezen van verheven aard, de bezitter van den troon, die den geest op zijn bevel nederzendt, aan diegenen zijner dienaren, welke hem behagen, opdat hij den mensch voor den dag der ontmoeting zou waarschuwen. | |
16. Op dien dag zullen de menschen uit hunne graven verrijzen, en niets wat hen betreft, zal voor God verborgen zijn. Aan wien zal op dien dag het koninkrijk behooren? Aan den eenigen, den almachtigen God. | |
17. Op dien dag zal iedere ziel overeenkomstig hare verdiensten worden beloond; op dien dag zal geene onrechtvaardigheid plaats hebben. Waarlijk, God zal snel zijn in het opmaken der rekeningen. | |
18. Waarschuw hen dus, o profeet! voor den dag die spoedig zal naderen, als de harten der menschen tot hunne kelen opstijgen en hen smoren. De ongeloovigen zullen geen vriend of tusschenpersoon hebben, die gehoord zal worden. | |
19. God zal het bedriegelijke oog kennen en datgene wat hunne borsten verbergen. | |
20. En God zal met waarheid oordeelen; maar de valsche goden, welke zij naast hem aanroepen, kunnen volstrekt niet oordeelen; want God alleen hoort en ziet alles. | |
21. Zijn zij niet over de aarde gegaan, en hebben zij het einde niet gezien van hen, die vóór hen waren? Deze waren machtiger dan zij in sterkte, en lieten aanzienlijker sporen van hunne macht op de aarde; doch God kastijdde hen om hunne zonden, en er was niemand om hen bij God te ondersteunen. | |
22. Dit ondergingen zij, omdat hunne apostelen met duidelijke teekens tot hen waren gekomen en zij niet geloofden: daarom kastijdde God hen: want hij is sterk en gestreng in het straffen. | |
23. Wij zonden vroeger Mozes met onze teekenen en duidelijke macht, | |
24. Tot Pharao, en Haman, en Karoen, en zij zeiden: Hij is een toovenaar en een leugenaar. | |
25. En toen hij met waarheid van ons tot hen kwam, zeiden zij: Doodt de zonen van hen, die met hem hebben geloofd, en redt het leven hunner dochters; maar de list der ongeloovigen was ijdel. | |
26. En Pharao zeide: Laat mij alleen, opdat ik Mozes doode, en laat hem zijnen Heer aanroepen. Waarlijk, ik vrees dat hij uw godsdienst zal doen veranderen, of geweld op de aarde zal doen heersenen. | |
27. En Mozes zeide tot zijn volk: Waarlijk, ik heb toevlucht tot mijn Heer en uw Heer genomen ten einde mij te verdedigen tegen iederen trotschen persoon, die niet aan den dag der rekenschap gelooft. | |
28. En een man, van het gezin van Pharao, die een waar geloovige was en zijn geloof verborg, zeide: Wilt gij een mensch ter dood brengen omdat hij zegt: God is mijn Heer, terwijl gij ziet, dat hij met duidelijke teekenen van uwen Heer tot u is gekomen? Indien hij een leugenaar is, zal de straf zijner valschheid op hem vallen, maar indien hij de waarheid spreekt, zullen eenige dier vonnissen, waarmede hij u bedreigt, op u nederkomen; waarlijk, God leidt niet hem, die een zondaar of een leugenaar is. | |
29. O mijn volk! heden is u het koninkrijk, en gij zijt machtig; maar wie zal ons tegen den geesel van God verdedigen, als die op ons nederkomt. Pharao zeide: Ik stel u alleen voor, wat mij het geschiktste dunkt, en ik leid u alleen op het rechte pad. | |
30. En hij die geloofd had, zeide: O mijn volk! waarlijk, ik vrees voor u een dag, gelijk aan dien van de verbondenen tegen de profeten, in vroegere tijden. | |
31. Een toestand gelijk aan dien van het volk van Noach, en de stammen van Ad en Thamoed. En van hen, die na hen hebben geleefd; want God wil niet dat er eenige onrechtvaardigheid op zijne dienaren worde uitgeoefend. | |
32. O mijn volk! waarlijk, ik vrees voor u den dag, waarop de menschen elkander zullen aanroepen. | |
33. Den dag waarop gij van de rechtbank zult afgewend, en naar de hel gedreven worden zult gij niemand hebben, om u tegen God te ondersteunen. En hij dien God zal doen dwalen, zal geen leider hebben. | |
34. Jozef kwam, vóór Mozes, met duidelijke teekens tot u, maar gij hieldt niet op te twijfelen omtrent den godsdienst, dien hij u predikte, tot gij zeidet, toen hij stierf: God zal op geenerlei wijze een anderen profeet na hem zenden. Zoo deed God dengeen dwalen, die een zondaar en een twijfelaar is. | |
35. Zij, die Gods teekenen betwisten, zonder dat er een bewijs tot hen is gekomen, zijn in groote verachting bij God en bij hen die gelooven; zoo verzegelt God ieder trotsch en weêrbarstig hart. | |
36. En Pharao zeide: O Haman! bouw mij een toren, opdat ik de sferen kunne bereiken: | |
37. De sferen des hemels en dat ik den God van Mozes moge zien; want waarlijk, ik houd hem voor een leugenaar. Zoo vertoonden Pharaos snoode werken zich lofwaardig voor hem; hij wendde zich van het rechte pad af, en de listen van Pharao eindigden slechts met verlies. | |
38. En hij die geloofd had, zeide: O mijn volk! volg mij: ik wil u op den rechten weg leiden. | |
39. O mijn volk! waarlijk, dit tegenwoordige leven is slechts een tijdelijk genot, maar het volgende leven is de woning van onwrikbare duurzaamheid. | |
40. Wie kwaad bedrijft, zal slechts vergolden worden in gelijke evenredigheid daarmede, maar wie goed doet, hetzij man of vrouw, en een waar geloovige is, zal onder de uitverkorenen zijn, die het paradijs binnengaan, en daarin overvloediglijk zullen worden voorzien. | |
41. O mijn volk! wat mij betreft, ik noodig u tot de gelukzaligheid uit; maar gij noodigt mij tot het hellevuur. | |
42. Gij noodigt mij uit, God te loochenen, en datgene met hem te vereenigen waarvan ik geene kennis; maar ik noodig u tot den Machtigste, den Vergever van zonden. | |
43. Het is ontwijfelbaar, dat de valsche goden, waartoe gij mij uitnoodigt, niet verdienen aangeroepen te worden noch in deze, noch in de volgende wereld: dat wij tot God moeten terugkeeren, en dat de zondaren de bewoners van het hellevuur zullen wezen. | |
44. En gij zult u dan herinneren wat ik thans tot u zeg. Wat mij betreft, ik onderwerp mijne zaak aan God; want God beschouwt zijne dienaren. | |
45. Daarom bevrijdde God hem van het kwaad, dat zij tegen hem hadden uitgedacht, en eene gestrenge straf omringde het volk van Pharao. | |
46. Zij zullen, des ochtends en des avonds, aan het hellevuur zijn blootgesteld, en op den dag waarop het oordeel zal plaats hebben, zal hun worden gezegd; Treed binnen, o volk van Pharao! in de gestrengste marteling. | |
47. En denk aan den tijd, als de ongeloovigen, in het hellevuur met elkander zullen twisten, en de zwakken tot de hoovaardigen (de grooten) zullen zeggen: Waarlijk, wij waren uwe volgers; wilt gij ons dus niet van een deel van dit vuur redden? | |
48. De hoovaardigen zullen antwoorden: Waarlijk, wij zijn allen gedoemd daarin te lijden; want God heeft thans zijne dienaren geoordeeld. | |
49. En zij, die in het vuur zullen wezen, zullen tot de wachters der hel zeggen: Roept uwen Heer aan, opdat hij ons voor een dag deze straf verlichte. | |
50. Zij zullen antwoorden! kwamen uwe gezanten niet, met duidelijke bewijzen, tot u? Zij zullen zeggen: Ja. De bewaarders zullen daarop zeggen: Roept dus God aan: maar zijne aanroeping door de ongeloovigen zal slechts ijdel wezen. | |
51. Wij zullen zekerlijk onze profeten en hen die gelooven, in dit tegenwoordige leven helpen, en op den dag waarop de getuigen zullen opstaan. | |
52. Een dag waarop de verontschuldiging der ongeloovigen hen niet zal baten; maar een vloek zal hen wachten en een ellendig verblijf. | |
53. Wij gaven vroeger aan Mozes eene leiding, en wij lieten het boek der wet, als eene erfenis voor de kinderen Israëls, na; | |
54. Als eene leiding en eene vermaning voor menschen, die verstand bezitten. | |
55. Daarom, o profeet! verdraag de beleedigingen der ongeloovigen met geduld; want de belofte van God is waar. Vraag vergiffenis voor uwe dwaling en verkondig den lof van uwen Heer, des avonds en des ochtends. | |
56. Wat hen betreft, die de teekenen van God bestrijden, zonder dat hun een overtuigend bewijs werd geopenbaard, er is slechts trotschheid in hunne borsten; doch zij zullen hun verlangen niet verkrijgen; vlucht dus tot God, als een toevluchtsoord; want hij hoort en ziet alles. | |
57. Waarlijk, de schepping van hemel en aarde is grooter dan de schepping van den mensch, maar het meerendeel der menschen begrijpt het niet. | |
58. De blinde en de ziende zullen niet gelijk gesteld worden, noch zij die gelooven en rechtvaardigheid uitoefenen met de boosdoeners. Hoe weinigen overwegen dit in hun binnenste! | |
59. Het laatste uur zal zekerlijk komen: dit is ontwijfelbaar; maar het meerendeel der menschen gelooft het niet | |
60. Uw Heer zeide: Roept mij aan en ik zal u verhooren, maar zij die met trotschheid mijnen dienst versmaden, zullen met schande de hel binnen gaan. | |
61. God is het, die den nacht voor u heeft aangewezen, om daarin uwen rust te nemen, en den dag om u licht te geven. Waarlijk, God is milddadig omtrent den mensch; maar het meerendeel der menschen is ondankbaar. | |
62. Dit is God, uw Heer, de schepper van al dingen; er is geen God buiten hem; waarom hebt gij u dan van zijne vereering afgewend? | |
63. Zoo zijn degenen afgewend, die Gods teekenen weerstand bieden. | |
64. God is het, die u de aarde heeft gegeven tot een vasten grond, en de hemel als eene overdekking; die u gevormd heeft, uwe vormen schoon heeft gemaakt en u met goede dingen voedt. Dit is God, uw Heer. Daarom zij God gezegend, de Heer van alle schepselen! | |
65. Hij is de levende God, en er is geen God buiten hem. Roept hem dus aan, en wijdt hem den zuiveren godsdienst. Geloofd zij God, de Heer van alle schepselen! | |
66. Zeg: Waarlijk, het is mij verboden de godheden te aanbidden, welke gij buiten God aanroept, nadat er duidelijke bewijzen van mijnen Heer tot u zijn gekomen, en mij is bevolen, mij aan den Heer van alle schepselen te onderwerpen. | |
67. Hij is het, die u het eerste van stof schiep, daarna van zaad en gestold bloed, en u vervolgens als kinderen uit de ingewanden uwer moeders voortbracht; daarna veroorloofde hij u, uwen ouderdom van volle sterkte te bereiken, en vervolgens tot oude menschen op te groeien (maar sommigen van u sterven voor dien leeftijd), en den bepaalden tijd van uw leven te bereiken, opdat gij misschien zoudt begrijpen. | |
68. Hij is het, die leven geeft en sterven doet, en als hij iets besluit, zegt hij slechts: Wees! en het is. | |
69. Bemerkt gij hen niet, die tegen de teekenen van God twisten, hoezeer zij van het ware geloof zijn afgewend? | |
70. Zij, die het boek van den Koran van valschheid beschuldigen, en ook de andere schriften en andere leeren, welke wij onze vroegere profeten hebben gezonden om te prediken, zullen hierna hunne dwaasheid kennen. | |
71. Als de kragen zich om hunne nekken zullen bevinden, | |
72. Zullen zij geketend in de hel worden gesleept; daarna zullen zij in het vuur worden verbrand. | |
73. En er zal tot hen worden gezegd: Waar zijn de goden, welke gij met God hebt vereenigd? | |
74. Zij zullen antwoorden: Zij hebben zich zelven aan ons onttrokken; ja, wij riepen vroeger een niets aan. Zoo leidt God de ongeloovigen in dwaling. | |
75. Dit is u wedervaren, omdat gij u onbeschaamd op aarde hebt verheugd, in datgene wat valsch was, en waarom gij met toomelooze vreugde waart vervuld. | |
76. Gaat de poorten der hel binnen, om daarin voor eeuwig te verblijven; en het verblijf der hoogmoedigen zal ellendig zijn! | |
77. Daarom volhard met geduld, o Mahomet! want de belofte van God is waar. Hetzij wij u een deel der straf doen zien, waarmede wij hen bedreigden, hetzij wij u doen sterven vóór gij het ziet; zij zullen op den jongsten dag voor ons worden verzameld. | |
78. Wij hebben vóór u een groot aantal profeten gezonden; van sommige onder welke wij u de geschiedenissen hebben geopenbaard, en de geschiedenissen van andere hebben wij u niet medegedeeld; maar geen gezant heeft de macht een teeken voor te brengen, tenzij door het verlof van God. Als dus het bevel van God zal komen, zal het oordeel met waarheid worden uitgesproken, en dan zullen zij ten gronde gaan, die de teekens van God zonder uitwerking trachten te doen zijn. | |
79. Het is God die u het vee heeft gegeven, teneinde gij op sommige dieren zoudt kunnen rijden en van andere zoudt kunnen eten. | |
80. Gij ontvangt daarvan ook andere voordeelen, en door deze volbrengt gij de zaak, welke gij u innerlijk hebt voorgesteld, en door hen wordt gij te land, en door schepen ter zee vervoerd. | |
81. En hij toont u zijne teekenen. Welke van Gods teekenen zult gij dus loochenen? | |
82. Gaan zij niet over de aarde, en zien zij niet wat het einde was van hen, die vóór hen bestonden? Deze waren talrijker dan zij en machtiger in sterkte, en lieten aanzienlijker gedenkteekenen van hunne macht op aarde; maar wat zij verworven hadden was hun van geen voordeel. | |
83. En toen hunne apostelen tot hen kwamen met duidelijke bewijzen hunner zending verheugden zij zich vol overmoed in de kennis, die met hen was, doch de straf, waarover zij hadden gespot, omringde hen. | |
84. En toen zij onze wraak zagen, zeiden zij: Wij gelooven in God alleen en wij doen afstand van de afgoden, welke wij met hem hebben vereenigd. | |
85. Maar hun geloof baatte hen niet, nadat zij onze wraak hadden gezien. Dit was het bevel van God, dat vroeger in acht genomen werd, nopens zijne dienaren, en de ongeloovigen deed te gronde gaan. |
Listen Quran Recitation |
Mishary Rashed al-Efasy |
Prophet's Mosque (4 Reciters) |
Mohammed Siddiq Al Minshawy |
Abdullah Basfar |
Muhammad Aiyub |
Sodais and Shuraim |